Zeven jaar was hij toen hij mij adviseerde om in therapie te gaan.
Zeven jaar.
Hij had misschien een punt…
Hij kwam omdat hij andere kinderen schopte en sloeg.
De laatste keer een meisje.
In haar gezicht.
Met zijn schoen.
Ze was een kop groter dan hij.
“Dat is wel een teken van lenigheid”, zei ik.
Hij dacht dat zij dat anders zou zien.
Mijn handen en voeten gaan hun eigen gang.
“Ik heb het niet in de hand”, zei hij.
“Je handen en voeten hebben de leiding van je overgenomen” verklaarde ik.
“Ja, dat klopt” zei hij, “maar dat gelooft m’n juf nooit!”
“Ach geloven is wat anders dan accepteren”, stelde ik hem gerust.
“Ik weet niet wat dat is”, zei hij, “accepteren”.
We besloten een spel te doen met konijnen en een wortel.
Ik was aan de winnende hand.
Hij haakte af en ging darten.
Ik claimde mijn overwinning.
Hij accepteerde die, want hij wist inmiddels wat dat betekende.
Ik besloot dat darten een briljante activiteit was.
Geniaal bedacht van hem.
“Je traint je handen, zodat zij gaan doen wat jij wil”, zei ik.
Hij vond dit ook een uitstekend idee van zichzelf.
Hij trainde zijn handen twintig minuten achter elkaar.
Ik las in de tussentijd een boek.
Een boek over eigenwijze kinderen.
Ik zette met potlood belangrijke strepen.
“Weet je wat ik niet begrijp”, vertrouwde hij mij toe.
Dat kinderen, zomaar dingen in hun mond stoppen.
Ik haalde mijn potlood uit mijn mond.
Ik vertelde dat ik er niets aan kon doen.
“Het gaat vanzelf”, verdedigde ik mijzelf.
“Dan kun je het beste maar in therapie gaan”, adviseerde hij mij.
“Jij moet de baas worden over die handen van je.
Als je naast me komt zitten, kun jij je handen ook trainen”.
Ik ging naast hem zitten.
Ik mocht de rode pijltjes!